
Bewerking van het bekende gedicht Stop all the clocks van W.H. Auden.
Dat is het pessimisme ten top; deze bewerking is bedoeld als bemoediging.
Bewerking van het bekende gedicht Stop all the clocks van W.H. Auden.
Dat is het pessimisme ten top; deze bewerking is bedoeld als bemoediging.
Grimmig staan tientallen grauwvachters in de sneeuw
een zachte maar dodelijke ring rondom de dorpswallen.
Niets beweegt, alleen wat rook die naar de zon toe kringt.
Ze zien de ogen niet, de matzwarte lopen evenmin
als bevroren aan ijzers en kozijnen op hun schedels gericht,
de ademsporen niet die dampig bij een balk verdwijnen.
Er is zacht gegrom dat ze zelf nauwelijks horen, niet onderdrukken
een spier die soms wat trilt en poot of lip doet beven voelen ze niet
hun staarten half krom en naar beneden, soms een korte zwiep.
De sneeuwvlok die het dansend schitterend redt tot het gat waarlangs
de koude lucht naar een gespannen keel sluipt verdwijnt met een
ademstoot en dan een dunne zucht - de zon begint zich af te wenden.
Zij met de dodelijke vermoeidheid in de stekende ogen de droge monden,
kapotte lippen en die dorst, die dorst - zij weten wat er gaat gebeuren,
het was al vaker zo. Ze moeten wel, of het is nooit meer. Dan sterven.
De dreiging die altijd om hen heen leeft, elk doen volgt elke fout afstraft,
in het zwoel van de lange dagen vaak op afstand blijft, maar niet als de kou
zo zwaar zo duurt. Zo bedriegelijk wit, een mantel waaruit de dood ontploft.
Opeens, even onzichtbaar, barst het los. Grauwend hysterisch jankend
en met huilend geblaf in razernij rennen ze het dorp in. Alles is prooi.
Ze weten wel wat, ze weten niet waar, niet hoe te grijpen met de kaken
die zo gretig warm en bloederig vlees van botten willen scheuren. Maar kansloos.
Uit de lopen flitsen gele vlammen witte strepen felle knallen scheuren driften
los van het bestaan. Overal is rook, gekrijs - en de dood die kraakt en spat.
Voorbij. Stilte. Doodse stilte. Het wachten achter de lopen wordt gespleten
door een laatste schot, een slepend lijf slaat bloedspuitend tegen de sneeuw,
in een stuiptrekking. Dan een korte schreeuw uit een droge keel. Antwoorden.
Overal dampende kadavers, dode ogen in die vaalgrijze, soms witte vachten
en daar tegenaan rode vlekken, stront, het geel van verzuurde pis. Dorst.
Kachels worden opgepookt, wapens weggezet, niemand te zien. Ze overleven.
De avond valt met wind en scherpe sneeuw. Snel is wat was en het zware werk
van de volgende dag toegedekt. Alle schoorstenen roken nu, zwakke geluiden
door handen die wel moeten, daar een lichtstreep langs dat verrotte luik.
De nacht komt met een vuile storm en nog veel meer sneeuw. Wit. Dood.
Wat gebeurd is, wordt vervloekt, weggetrapt. De kou, de sneeuw en de storm
worden vervloekt. Het leven is vervloekt. Maar ze moeten wel. Steeds weer.
Links: eerste versie; rechts: eindversie.
Zo’n dorp waar zo nu en dan een paard en wagen gaat
de klok wel tikt maar de tijd meestal in verstilde staat
het leven weergeeft als op een werkelijk schilderij
– dat is gegaan, dat dorp dat was en is voorbij.
… waaronder het fenomenale coronacrisis duidende Kathedralisme.
… nee Piet, even zonder grappen:
wat is het geluid dat elke hoef nu maakt,
vriest het soms zo erg dat het kraakt?
…
– Aha, dat zal de Sint in ’t maanlicht kunnen velen;
Amerigo kan heel goed overweg met zonnepanelen.
Het laatste blad in vuren levensrood
dat de dood heftig wenst te wenken
of struis tracht naar elders weg te waaien
parels huilend in de koude regen
prachtig worstelend met de wind
wat laatste aaien van die zonnestraal
waarna het oud en brozig zal verzweven
– de tak oogt dan leeg en zinloos kaal
maar geboren is het nieuwe lenteleven
daaraan gaf de herfst zojuist zijn zegen.
… wordt de herfst gewacht, de winternacht
en van wat zij eerder heeft getoond
de zomerschaduw van haar bladermacht
trekt de westenwind nu alles los
blad voor blad, voor ’t nieuwe lentekind.
… de klok slaat één, de tijd stopt niet
maar niets gaat van start, geen Ruijter schalt of lalt
hier sombert zwijgt de kermisbel
een vroeg herfstblad zweeft al naar het park
en kust daar misschien de burgermoe
of achter het beeld een hoopje hoop
op volgend jaar.
De tijd
die hier, als je goed luistert
traag verstomt, verstilt
niet meer duwt of trekt
de tijd die hier altijd al staat
als een zachte handdruk
van de eeuwigheid
de tijd van hier, van toen
van rulle aard en bloemenzaad
die nu neuriet onder de blad en
door het denken van de wind
blijf – het wordt hier toch nooit laat.